Ik had mezelf dus voorgenomen u niet opnieuw zo’n verdrietig bezoek te brengen. Want als ik u verdriet doe, wie moet mij dan blij maken? Toch alleen u – en u zou nu juist verdriet door mij hebben. Dat is ook precies wat ik u geschreven heb:

ik wilde niet dat ik bij mijn bezoek verdriet van u zou hebben, terwijl u mij juist blij had moeten maken. En ik had er alle vertrouwen in dat u allen in mijn vreugde zou delen. Toen ik u schreef was ik terneergeslagen en bedrukt en stonden de tranen in mijn ogen. Ik wilde u geen pijn doen, maar u laten weten hoezeer ik u liefheb.

Als er iemand is die mij verdriet heeft gedaan, dan heeft hij niet alleen mij verdriet gedaan maar tot op zekere hoogte – laat ik niet overdrijven – u allen. De straf die hem door de meerderheid van u is opgelegd, is zwaar genoeg geweest; u kunt hem nu maar beter vergeven en bemoedigen, anders verliest hij nog alle hoop. Daarom roep ik u op hem weer in liefde te aanvaarden. Ik heb u ook geschreven omdat ik te weten wilde komen of u mij werkelijk in alles gehoorzaamt. Als u hem vergeeft, doe ik het ook. En als ik hem iets te vergeven heb, doe ik het omwille van u, ten overstaan van Christus. We moeten er namelijk voor oppassen dat Satan ons niet gebruikt; zijn plannen kennen we maar al te goed.

Toen ik in Troas kwam om het evangelie van Christus te verkondigen, gaf de Heer mij daartoe goede mogelijkheden. Maar ik vond geen rust, omdat ik mijn broeder Titus niet aantrof. Daarom nam ik weer afscheid en vertrok naar Macedonië.

Loading

0Shares